- Herkent kenmerkende persoonlijke eigenschappen en patronen van patiënt en bespreekt (wanneer aangewezen) verschillende persoonlijkheidstypen en –stoornissen.
- Integreert consequenties van de persoonlijkheid voor het dagelijks functioneren en zorgbehoefte, in het zorgplan.
- Zoekt met de patiënt een passende begeleiding (rekening houdend met mogelijkheden en beperkingen).
- Heeft zicht op de eigen rol in de begeleiding: kent en herkent het mechanisme van overdracht en tegenoverdracht.
- Kent het verschil tussen communicatie op inhouds- en betrekkingsniveau.
|
- Medisch handelen
- Communicatie
- Professionaliteit
|